Beef, jullie zorgelozen, sidder, jullie die vol vertrouwen zijn. Kleed je uit tot op het naakte lijf en trek een rouwkleed aan. Zij slaan zich in wanhoop op de borst, weeklagend om de prachtige akkers, om de vruchtdragende wijnstokken. Dorens en distels overwoekeren het land van Mijn volk, elk huis waar vreugde heerst en elke stad vol feestgedruis. De vesting zal verlaten liggen, het rumoer van de stad valt stil. Burcht en wachttoren worden ruïnes voor altijd, een lustoord voor wilde ezels, weidegrond voor het vee.
Zo zal het blijven totdat van boven een geest over ons wordt uitgegoten. Dan zal de woestijn een boomgaard worden, een boomgaard die is als een woud. Het recht zal zich vestigen in de woestijn, gerechtigheid wonen in de boomgaard. Dan zal de gerechtigheid vrede stichten, ze brengt rust en vertrouwen voor altijd. Mijn volk zal wonen in een oase van vrede, een veilige woonplaats, een oord van ongestoorde rust. In het woud op de helling suist de koelte, beneden in de vlakte strekt de stad zich uit. Gelukkig zijn jullie die zaaien langs het water, die os en ezel in het gareel houden.